Mijn vrienden in Londen hadden voorspeld dat ik in Parijs net zo'n stormachtig onthaal zou krijgen als in Ierland, maar dat lijkt mij uit de lucht gegrepen.
Het is een onderwerp dat mij volkomen onverschillig laat. Als een man der letteren kan ik me geen afkeer van publieke bijval veroorloven, maar als privépersoon heb ik me altijd ontriefd gevoeld door openlijke proclamaties, zelfs als die in mijn voordeel zijn.
Ik weet dat degenen die vandaag voor mij applaudisseren mij morgen even hartelijk kunnen uitfluiten. En ik zou niet willen dat ze denken dat ik hun lofprijzingen zo waardeer omdat ik vrees dat ik anders uit de gratie val.
Dit alles meen ik van harte en desondanks klinkt het aanstellerig. Het doet me denken aan de oude dame die toen de hooglanders in 1745 Carlisle veroverden zo bang was dat haar iets zou overkomen, dat zij zichzelf opsloot in het toilet.
Maar niemand die haar in haar eenzaamheid kwam storen. En het begon tot haar door te dringen dat de arme lieden slechts uit waren op proviand of een bescheiden plundering, zonder een moment aan het schone geslacht te denken.
Ze stak haar hoofd om de hoek van de deur met de nederige vraag: 'Goede heren, kunt u mij zeggen wanneer de aanrandingen beginnen?'
Sir Walter Scott (1771-1832). Ingekort fragment uit The Journal of Sir Walter Scott. Canongate, 2020.







